RAGTIME
De
vroegste gestructureerde vorm van Afro-Amerikaanse muziek, voornamelijk voor
solopiano, en die omstreeks de eeuwwisseling in het zuidoosten van de Ver.
Staten is ontstaan. Ragtime is als pianomuziek een vermenging van Europese
elementen in de harmonische structuur en in de linkerhandbegeleiding in vierkwartsmaat,
en Afro-Amerikaanse elementen in de melodiek en met name de ritmisering van de
melodie waarbij de Afrikaanse polyritmiek heeft plaatsgemaakt voor syncopering
ten opzichte van de strakke vierkwartsmaat in de bas. De structuur grijpt terug
op die van de salonmuziek in de tweede helft van de 19de eeuw : walsen,
mazurka’s, quadrilles, marsen, polka's. Veel voorkomende vormschema’s zijn
o.a. AABB(A)CCDD ( zoals in Scott
Joplins “Maple Leaf Rag” )
en AABBCCA,
waarbij evenals bij de meeste marsen het Cgedeelte in de onderdominant
staat. Hoewel ragtime, met name omdat veel van de componisten en uitvoerders
negers waren, zeker tot ongeveer 1910 in de iets bemiddelder kringen als een
soort cafémuziek of op z’n minst als enigszins onnet werd beschouwd, was de
populariteit ervan vrijwel direct na het in druk verschijnen van de eerste
“rags” enorm. Van Scott Joplin’s 'Maple Leaf Rag', een van zijn eerste
composities, werd binnen korte tijd na de verschijning ( 1899 ) een miljoen
exemplaren verkocht. Ook de producenten van pianorollen voor pianola, ( naast
bladmuziek in de tijd vóór de grammofoon de enige manier om muziek massaal te
verspreiden ) haakten direct in op de nieuwe mode ( tussen 1900 en 1917 ). Toen
grammofoonplaat en jazzmuziek de populariteit van ragtime en pianorol terug
begonnen te dringen, verschenen vrijwel alle gecomponeerde rags ook bijna
ogenblikkellijk in die vorm.
Als
“klassieke ragtime” wordt algemeen gezien het repertoire van de componisten
Scott Joplin, Joseph F. Lamb en James Scott, waarbij de laatste twee duidelijk
de invloed van Scott Joplin ondergingen. Daarbij speelde in de verbreiding van
hun muziek het enthousiasme van uitgever John Stillwell Stark een grote rol. In
de gehele Ver. Staten werd op de nieuwe mode in dans- en amusementsmuziek
ingehaakt, waarbij ook talloze stukken met “Rag” of “Ragtime” in de
titel verschenen die met ragtime weinig of niets te maken hadden ( zoals Irving
Berlins Alexander’s Ragtime Band ) of die anderzijds niet verder kwamen dan
het enigszins verwaterd imiteren van het werk van Joplin, Lamb en Scott. Tot de
bekendste rags van Joplin - zoals gezegd de belangrijkste van het drietal –
behoren : “Maple Leaf Rag”, “Stop Time Rag”, “Gladiolus Rag” en
“The Entertainer”.
Toen
de ragtime omstreeks 1920 definitief van het toneel verdween, had zij haar
sporen nagelaten in de jazz - zowel in de muziek van de Original Dixieland Jass
Band en haar navolgers als in de “stride piano”-stijl van musici als James
P. Johnson - en in de Europese muziek : o.a. Debussy, Ravel, Milhaud, Hindemith
en Stravinski schreven werk waarin iets van de invloed van de ragtime te
herkennen is. Omstreeks 1970 ontstond er een hernieuwde interesse in ragtime
o.a. in het werk van Scott Joplin, wat o.a. leidde tot de uitgave en opname (
o.a. door pianist Joshua Rifkin ) van diens volledige oeuvre en de uitvoering
van zijn ragtime-opera “Treemonisha”.
RONDO
De
rondovorm vindt zijn oorsprong in het rondgezang ( Fr. : rondeau ) en de
rondedans.
Typerend
voor de rondovorm is dat de coupletten ( de wisselende rondodelen ) worden
gevolgd door een refrein ( het steeds terugkerende deel ). Het rondo begint met
het refrein, en eindigt er gewoonlijk mee.
In
de 17-de eeuwse ( Franse ) rondovorm is er thematische verwantschap tussen
refrein en coupletten. Een Frans rondo kan meer dan twee coupletten hebben,
b.v.
A-B-A-C-A-D-A.
A
= refrein: B-C-D = couplet.
De
driedelige liedvorm A-B-A heeft verwantschap met de rondovorm met één couplet.
Het verschil ligt in de aard der thematiek en in het veelal voorkomen van een
verbindende overgangsepisode tussen refrein ( rondothema ) en couplet. Het
vroeg- en vóór-klassieke rondo heeft in de regel niet meer dan twee
coupletten; het eerste couplet wordt al of niet licht gevarieerd of gefigureerd
herhaald.
Vormschema's
1)
A-B-A-B-A
Toonsoorten
der onderdelen:
A
- hoofdtoonsoort
B
- dominanttoonsoort
A
- hoofdtoonsoort
B
- hoofdtoonsoort
A
- hoofdtoonsoort.
Staat
het rondo in een mineurtoonsoort, dan komt het couplet de eerste keer in de
majeurparallel.
2)
A-B-A-C-A
De
toonsoortenverhouding tussen A en B is gelijk aan het eerstgenoemde type. C
kan staan in de onderdominant, parallel of gelijknamige toonsoort.
Voorbeeld
:
Beethovens
Adagio uit de 'Sonate pathétique' meestal geanalyseerd als een liedvorm.
3)
A-B-A-C-A-B-A
De
toonsoortenverhouding is overeenkomstig type 2.
Het
gedeelte C
heeft gewoonlijk een zelfstandig karakter en is dikwijls compositorisch
uitgebreider dan A of B. In dit geval wordt C
wel 'alternatief' genoemd.
De
gehele vorm die een samengestelde driedeligheid inhoudt, wordt ook wel Weense
rondovorm genoemd.
I II
III
A-B-A
C
A-B-A
Voorbeeld
: Beethovens laatste deel van de 'Sonate pathétique'.
Soms
heeft gedeelte C het karakter van een doorwerking, waardoor verwantschap
ontstaat met de hoofd- of sonatevorm. Wanneer een concerto uit de klassieke
periode en daarna eindigt met een rondo, komt de cadenza gewoonlijk vóór de
laatste inzet van het refrein, dat dikwijls als coda wordt uitgewerkt.
Verder
kan een rondo voorkomen in een sonate, een kamermuziekwerk met meervoudige
bezetting in sonatevorm, en in een symfonie.
Ook
zelfstandige solostukken, orkestwerken ( R. Strauss : 'Till Eulenspiegel' ),
liederen en koorwerken kunnen een rondovorm
hebben.