DODECAFONIE,
TWAALFTOONMUZIEK
Muziek
die op een of andere wijze is gebaseerd op het gebruik van de
twaalftoontechniek. De eerste ideeën hieromtrent kwamen tussen 1919 en 1924 aan
het licht, en zijn afkomstig van verschillende figuren ( Schönberg, Hauer,
Golysjev en Eimert ). Schönberg heeft echter door zijn werk en zijn denkbeelden
de meeste aandacht op zich gevestigd.
Het
is de evolutie van de muziek uit de ( Duitse ) laatromantiek die aanleiding
heeft gegeven tot een andere conceptie van het tonenmateriaal. Oorspronkelijk
werden de 12 tonen van de gelijkzwevende temperatuur in een hiërarchische
verhouding t.o.v. elkaar gezien. Als centrale toon fungeerde de tonica; alle
andere tonen waren in rijk geschakeerde relaties hierop betrokken. Zij
ontleenden hieraan o.a. hun zgn. tonale functies, die in het harmonisch en
melodisch verloop der muziek tot uiting kwamen. Een toenemende expansie op het
gebied der expressie voerde tot een ware roofbouw op het beschikbare muzikale
materiaal, en bracht een ondermijning te weeg van de tonaalhiërarchische
verhoudingen. Dit leidde uiteindelijk tot de nieuwe opvatting, volgens welke de
12 in de chromatische toonreeks aanwezige tonen in principe gelijkwaardig zijn.
Deze chromatische reeks is echter - achter elkaar gespeeld - vormeloos door de
gelijkwaardigheid, maar ook door de gelijke onderlinge afstanden der tonen. Dit
bracht Schönberg tot de opstelling van een zgn. twaalftoonreeks waarin de 12
verschillende tonen in een door de componist bepaalde volgorde worden
gerangschikt ( zie voorbeeld I a ). De vroegere functies van de tonen worden dus
vervangen door de intervalrelaties der tonen onderling, waarmee de mogelijkheid
wordt geschapen een compositie te maken 'met 12 tonen, die alleen op elkaar
betrokken zijn' ( Schönberg ).
Het
octaaf interval komt hierin niet voor. De twaalftoonreeks is dus niets anders
dan een vóórvorming van het muzikale materiaal, en hoeft geenszins samen te
vallen met gebruikte thema's of melodieën. Deze laatste zijn immers vormen van
hogere orde, terwijl het hier een allereerste, van tevoren bepaalde
materiaalstructuur betreft. De twaalftoontechniek omvat, behalve de vorming van
twaalftoonreeksen die geschikt zijn voor de compositie, ook de voortzetting
daarvan.
Van
de vormen die hiertoe in aanmerking komen zijn de volgende vier het belangrijkst
( zie voorbeeld I a-b-c en d);
a
De grondvorm, waarin de 12 tonen in oorspronkelijke vorm voorkomen.
b
De omkering, waarin de richting der intervallen wordt omgedraaid ( bovenwaarts
wordt
benedenwaarts, en andersom ).
c
De kreeftengang, waarin de richting der tonen wordt omgedraaid ( de
oorspronkelijke reeks van achter naar voren ).
d
De omkering van de kreeftengang.
Twaalftonenreeks
'Vioolconcerto' op. 36 van Schönberg, met omkering ( b ), kreeftengang ( c ) en
omkering van de kreeftengang ( d ). Opvallend is het grote aantal gelijke
intervallen ( 3 kl. sec., 3 overmatige kwarten, en 2 reine kwarten ) en de
sequensgewijze opbouw.
Elk
van deze vormen is op alle toonhoogten transponeerbaar. Deze spiegelvormen ( de
omkering in verticale-, de kreeft in horizontale zin ) tasten de oorspronkelijke
structuur niet aan, en zodoende ontstaat een geheel dat door de vaste
constellatie van de tonen en intervallen aanleiding geeft tot het aannemen van
een zgn. 'koor constante', een ervaring van de samenhang van het tonenmateriaal
die het oude tonaliteitsprincipe moet vervangen. Andere
voortzettingsmogelijkheden ontstaan door rotatie, breking, kruising en
interpolatie van verschillende reeksen. Verder wordt het octaafinterval over het
algemeen vermeden, maar vinden intervalomkeringen d.m.v. octaafverplaatsing
veelvuldig toepassing. Bespreking van al deze bijzonderheden zou echter
neerkomen op de behandeling van de individuele opvattingen van de componisten.
Beperken wij ons tot de volgende algemene aspecten :
1
De twaalftoonreeks als eenheidsbeginsel waarop alle elementen van het stuk
worden betrokken.
2
Het uitgaan van 1 of enkele reeksen vereist een voortdurende en
gedifferentieerde variatietechniek.
3
De begrippen harmonie en melodie in de klassieke zin van het woord
vervallen, daar beide worden opgevat
als de respectievelijk verticale- en horizontale verschijningsvorm van
dezelfde reeks ( zie voorbeeld 2 ).
1=la,
2=sib, 3=re#, 4=mi, 5=si, 6=fa#, 7=do, 8=reb, 9=sol, 10=lab, 11=re, 12=fa
4
Het gebruik van grote intervalsprongen is vrij algemeen. Dit valt
gedeeltelijk te verklaren uit de psychische
hoogspanning van expressionisme en laatromantiek ( Mahler ). Technisch
gezien echter is het een belangrijk hulpmiddel ter vermijding van tonale
samenhangen ( zie voorbeeld 3 ).
5
De notatie is ondanks de materiaalvernieuwing niet gewijzigd. Theoretisch zouden
er 12 zelfstandige toonsymbolen moeten komen, en zouden de verschillen
tussen des-cis, as-gis enz. moeten vervallen. In de praktijk blijven deze
verschillen dikwijls gehandhaafd, hetzij doordat vele traditionele denkbeelden
nog doorleven, hetzij uit praktisch-instrumentale overwegingen. De ontwikkeling
der dodecafonie is nog niet ten einde. Een eerste stroming wordt gevormd door
Schönberg zelf, en vele andere componisten. Karakteristiek hiervoor is het
voorkomen van vele 'tonale' elementen in de twaalftoontechniek;
harmonisch-functionele reminiscenties, harmonie-vreemde noten,
leidtoontendenties, ritmisch-metrische symmetrie, klassieke motief- en
themabouw, klassieke vormen ( zie voorbeeld 2 ).
Soms
gaat dit samen met een laat-romantische, of expressionistische geesteshouding,
met sterk psychische spanningen ( Schönberg, Berg ). Een tegengestelde tendens
kwam voor het eerst tot uitdrukking in het werk van Anton Webern. Hier wordt
getracht verdere consequenties te trekken die uit het gebruik van het
zelfstandige twaalftonenmateriaal voortvloeien. Het belangrijkste gevolg hiervan
is tot dusver wel het inzicht dat niet alleen de toonhoogte, maar ook de andere
parameters ( zoals toonduur, sterkte, attaque ) in de organisatie van het
toonmateriaal betrokken moeten worden. Een verdere ontwikkeling voerde naar de
Duitse elektronische muziek.
In
hoeverre aan deze stroming een gewijzigde geesteshouding van de nieuwe generatie
ten grondslag ligt, is nog niet precies te bepalen. Wel doet de toenemende
materiaalbemoeienis een steeds minder romantisch-subjectieve instelling
vermoeden.