D-E
Start Componisten Varia Vormen Partituren-mp3 Links

 

Omhoog

Anton Diabelli ( 1781-1858 )

Oostenrijk; muziekuitgever en componist. Studeerde te Wenen onder Haydn. Was piano- en gitaarleraar. Componeerde voor piano en ook voor gitaar. Schrijft «Sonatine in A», op. 68, voor gitaar en piano, «Sonatine in G», op. 70, id., «Variations» op. 97, id. Verder serenades en nocturnes voor viool, altviool en gitaar, op. 36, 65, 95, 105 en solowerkjes voor gitaar, o.a. een vierdelige methode op. 1.

Ook serenades en nocturnes voor gitaar en piano, op. 64, 69, 71, 102, 140, 141, enz.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

DIVERTIMENTO

( It. ) Letterlijk : vermaak, ontspanning.

1. Een instrumentaal werk bestaande uit soms meer dan vijf delen. Het divertimento is verwant aan de suite en de serenade, maar gewoonlijk eenvoudiger en ook kleiner van omvang; het was, evenals de cassation, notturno, serenade, Ständchen, enz. een voorloper van het strijkkwartet. Van de suite wijkt het divertimento af, omdat er niet overwegend dansvormen in voorkomen; het onderscheidt zich van de sonate door eenvoudiger bouw, een groter aantal onderdelen, waarvan verschillende met danskarakter. Divertimenti werden geschreven voor verschillende bezettingen, bestaande uit strijk- en/of blaasinstrumenten. Zo had men divertimenti voor openluchtuitvoeringen ( serenades ), meestal voor blaasinstrumenten; voor het gebruik bij de hofkapellen, voor klein symfonieorkest; voor piano met andere instrumenten; voor piano alleen. J. Haydn en W.A. Mozart waren de grootmeesters van het divertimento.

2. Een dans-intermezzo, vooral gebruikt in de Franse opera; het divertimento is dan verwant met het ballet of ballet-deel.

3. Een tussenspel in de fuga; het komt voor in de doorvoering en scheidt de verschillende intreden van het thema. De thematische eenheid blijft bewaard, daar deze tussenspelen veelal gebouwd zijn op motieven uit het thema of uit het contrasubject. Synoniem : episode en andamento.

4. Een potpourri-achtig, ééndelig muziekstuk van licht, onderhoudend karakter, gewoonlijk geschreven voor solo-instrumenten met begeleiding. Dit genre wordt niet meer gebruikt.

 

 

 

DRAAILIER

 

( It.: lira tedesca, ghironda ribeca, stampella, viola da orbo; Fr.: vielle à roue; Du.: Bauernleier, Deutsche Leier, Bettlerleier, Drehleier, Radleier; Eng.: hurdygurdy )

Eén der voornaamste middeleeuwse strijkinstrumenten waarbij de snaren worden gestreken door een wiel of rad, gelegen tussen het toetsenkastje en het staartstuk. De draailier bestaat uit een viool-, gitaar- of luitvormige klankkast met twee klankgaten; darmsnaren ( soms ook wel metalen snaren ), waarvan er twee of meer (met dezelfde stemming) door een langwerpig kastje lopen; in dit langwerpig kastje zitten toetsen, die de snaren kunnen verkorten; hiermee kan de melodie worden gespeeld; twee of vier bourdonsnaren (grondtoon en dominant) lopen langs het kastje en dreunen steeds door zoals de bourdonpijpen bij de doedelzak. De melodiesnaren dragen soms wel de naam van chanterelles, de bourdonsnaren : bourdon, mouche en trompette.

 

GESCHIEDENIS

Organistrum was de Latijnse benaming voor het instrument in de middeleeuwen ( traktaat van Odo van Cluny  (†942) “Quomodo organistrum construatur”). In Frankrijk kende het als volksinstrument “chifonie” een grote verspreiding; onder Hendrik II en Hendrik III kwam het in de gunst van het hof; met de 18de-eeuwse pastorale deed het zijn intrede in de Franse salons en burgerhuizen. Baton uit Versailles bracht in 1716 verbeteringen aan. De klavieromvang ging tot twee volle octaven ( g'-g' " ); zoals bij de piano werden de toetsen in boven- en ondertoetsen gegroepeerd.

Tegen het einde van de 19de eeuw verdween het instrument geleidelijk, het kan hier en daar nog worden aangetroffen als volksinstrument, b.v. in Savoye. In Duitsland bleef de draailier steeds een minderwaardig bedelaarsinstrument.

 

ÉCOSSAISE

( Fr. ) Naam die algemeen - ook in Duitsland - gebruikelijk was voor de muziek van een levendige gezelschapsdans van Schotse oorsprong, een nevenvorm van de Engelse contradans, die eind 18de eeuw vanuit Frankrijk grote verbreiding kende. Aanvankelijk in een rustige 3/2-maat, veranderde deze vrij spoedig in een vlugger en levendige 2/4-maat. Beethoven, Chopin en Schubert leverden klassieke voorbeelden van de écossaise. Aanvankelijk door twee heren en vier dames uitgevoerd, evolueerde de dans naar de langerijvorm voor vier paren.

De ecossaise mag helemaal niet vereenzelvigd worden met de schottisch, scottish of schots.

 

Elegie

( Gr. : elegeia; Lat. : elegia )

1    Bij de Ionische Grieken ( 7de en 6de eeuw v.Chr. ) : naam van een lyrisch gedicht, geschreven in de versmaat van het distichon ( hexameter en pentameter ), dat als zang of beurtzang bij feestelijke gelegenheden werd gezongen, begeleid door fluitspel.

2    Een soort compositie met hetzelfde droevige en tedere karakter als in de klaagzang van de Grieken en de Romeinen te vinden is. In de elegie worden afwisselend de gevoelens vertolkt van aangename herinneringen aan wat men bezat en van droefheid om het verlies er van. Ook zonder tekst heeft de instrumentale elegie hetzelfde karakter. Bekend zijn de elegieën van Ernst, Grieg, Elgar en Fauré, ( op. 24 voor cello ). Synoniem : treurzang, treurlied.

3    In de oudheid : een soort fluit.